Petrus Johannes Mulder

Ter nagedachtenis.

Petrus Johannes Mulder 1906-1942

Oorlogsslachtoffer
Is 35 jaar geworden

Geboren op 22 december 1906 te Rotterdam
Overleden op 18 februari 1942 te Haven van Soerabaja a/b Hr.Ms. K VII
Rang Luitenant ter zee 2e klasse KMR
Militair onderdeel KMR.

P.J. Mulder – SNO 1940-1945 (onderzeeboot.org)

Monument in Den Helder voor de Onderzeeërs en hun bemanning.

 

Het verlies van Hr. Ms. K VII.

Hr. Ms. K VII werd op 25 juli 1916 onder bouwnummer 281 bij de Maatschappij voor Scheeps- en Werktuigbouw “Feyenoord” te Rotterdam op stapel gezet. Het schip werd op 8 maart 1921 te water gelaten. Op 5 september 1922 werd de K VII door luitenant ter zee der eerste klasse C.H. Brouwer van de werf overgenomen en in dienst gesteld. De grootste lengte van het schip bedroeg 54 meter. De breedte van het schip was 5,1 meter en de diepgang 3,8 meter. Het schip had boven water varend een waterverplaatsing van 507 ton, onder water varend had ze een waterverplaatsing van 640 ton. Het werd voortgedreven door twee zescylinder Sulzer dieselmotoren van elk 600 pk.
Onder water werd het schip voortgedreven door twee elektromotoren van elk 250 pk. Het schip had twee schroeven en kon boven water een snelheid bereiken van ongeveer veertien mijl. Onder water varend behaalde het schip een maximale snelheid van acht mijl. Het schip had een maximale duikdiepte van veertig meter. De bewapening van de K VII bestond uit zes torpedolanceerbuizen van 45 cm, één kanon van 7,5 cm en een mitrailleur van 12,7 mm. Ze kon twaalf torpedo’s meenemen. De bemanning bestond uit 31 personen.
De boot was een ontwerp van de Engelse firma William Denny & Brothers te Dumbarton.

De verrichtingen van de K VII voor de oorlog.

Op 18 september 1923 vertrok het schip, onder commando van luitenant ter zee der eerste klasse C.H. Brouwer, in verband met het onderzeeboot-moederschip Hr. Ms. Pelikaan, de onderzeeboten K II en de K VIII, naar Nederlands Indië.
De reis liep via Gibraltar, Tunis, Alexandrië, het Suez-kanaal, Aden, Colombo en Sabang naar Tandjong Priok. Op 23 december 1923 kwam het verband aan op de Rede van Batavia. Op 24 december werd om acht uur ‘s morgens de haven van Tandjong Priok binnengelopen. Na een verblijf van enkele dagen voer het verband verder en liepen op 30 december 1923 binnen te Soerabaja. Op 1 maart 1924 droeg luitenant ter zee Brouwer het commando over aan luitenant ter zee der eerste klasse J.G. van der Berg. In 1924 en 1925 nam de K VII in divisieverband deel aan oefeningen in het oostelijk deel van de Indische archipel, bij Balik Papan en in de Riouw-Archipel.

Op 5 juni 1925 kreeg luitenant ter zee der eerste klasse A.S. Pinke het commando over de K VII. In oktober van 1925 maakte de K VII een oefenreis met Hr. Ms. “Pelikaan” naar de Zuidkust van Java en Bali. In maart en april 1926 maakte de K VII een reis naar Tarakan en Manila. Op 12 juni 1926 nam luitenant ter zee der eerste klasse D.C.M. Hetterschij het commando over de K VII over. In oktober van 1926 werd er met het eskader geoefend bij de Kleine Soenda-eilanden.

Op 1 april 1927 krijgt luitenant ter zee der eerste klasse C.H. Brouwer opnieuw het commando over het schip die hij in dienst stelde. Het schip werd ingedeeld in de tijdelijk opgerichte tweede divisie van de flottielje onderzeeboten. Reeds op 1 juni 1927 kreeg het schip alweer een nieuwe commandant, luitenant ter zee der eerste klasse J.L.K. Hoeke nam het commando over van luitenant ter zee Brouwer. De K VII werd ingedeeld in de eerste divisie onderzeeboten.

Op 1 juni 1928 ging het schip voor groot onderhoud naar de werf. Toen de K VII na de onderhoudsperiode weer in dienst werd gesteld, was het luitenant ter zee der eerste klasse C.H. Brouwer die voor de derde keer het commando over het schip kreeg. Ook die keer was het slechts voor een korte periode want op 1 juni 1929 gaf hij het commando over aan luitenant ter zee J.L.K. Hoeke. De nieuwe commandant voer voor de onderhoudsbeurt ook al als commandant op de K VII. Van 1 februari 1930 tot 1 oktober 1930 lag de K VII tegen de kant. Op 1 oktober werd het weer in dienst gesteld en de nieuwe commandant was luitenant ter zee L.H. Quant. Zijn commando duurde precies een jaar want op 1 oktober 1931 ging de K VII weer tegen de kant en bleef daar liggen tot oktober 1933.

Toen de K VII weer in dienst werd gesteld was het opnieuw L.H. Quant die commandant werd. Op 28 februari 1934 werd de K VII opgenomen in het Eskader en maakte een oefenreis rond Sumatra. Van oktober 1934 tot oktober 1935 werd de K VII opgenomen in de divisie onderzeeboten. Onderwijl was op 9 maart 1935 het commando nog een keer gewisseld, de nieuwe commandant was luitenant ter zee P.A. Mulock van der Vlies Bik. Eind 1935 ging de K VII over naar de reservevloot, in 1939 ging de boot in conservatie. In mei 1940 was de K VII de oudste nog in dienst zijnde onderzeeboot van de Koninklijke marine. Het schip was ingedeeld bij de zogenaamde tweedelijns boten en niet meer geschikt voor offensieve operaties.

Luchtaanval op Soerabaja.

De sterk verouderde Hr. Ms. K VII lag bij het begin van de Japanse vijandelijkheden dus in conservatie op het Marine Etablissement te Soerabaja op Java. Ondanks dat het schip een tweedelijns boot was, was het geheel vaargereed gemaakt.
Het schip was volledig uitgerust, behalve met torpedo’s. Ze lag afgemeerd aan de E-zijde van het Oostelijke onderzeebootdok met de kop om de noord. Haar kabelanker was vooruit uitgebracht op ongeveer honderd meter. Bij een luchtalarm in werktijd zou de K VII ontmeren. Ze zou haar kabelanker tot op twintig meter indraaien en daarna op de bodem van het bassin gaan liggen. Op dinsdag 18 februari 1942 was er luchtalarm.
De K VII werd verhaald en dook weg in het bassin. De boot werd zodanig afgetrimd, dat alleen de periscopen nog boven water uitstaken. Er bevond zich een kernbemanning van dertien personen aan boord, één officier, luitenant ter zee der tweede klasse KMR P.J. Mulder, een vijftal onderofficieren en zeven korporaals en manschappen. De K VII kreeg volgens ooggetuigen tijdens de eerste aanvalsgolf vrijwel gelijktijdig twee bommen te verwerken, één nabij de periscoop en één ongeveer vijftien meter daarvoor. Zonder zich te bekommeren om de Japanse luchtaanvallen spoedde luitenant ter zee der eerste klasse P.G. de Back, commandant van de K IX, zich naar de plaats waar de K VII zich bevond om de helpende hand te bieden. Spoedig werd hij gevolgd door de chef van de conservatie, luitenant ter zee der eerste klasse C.W. Slot en enig duikpersoneel van het duikbedrijf. Allen gingen ogenblikkelijk naar de plek waar de boot lag om eventuele drenkelingen op te pikken en een duikeronderzoek in te stellen. Later kwam er nog een sloep van Hr. Ms. Serdang bij. Terwijl men bezig was kwamen de Japanse vliegtuigen opnieuw overvliegen.
Blijkbaar hadden de vliegtuigen geen bommen meer want er werden geen nieuwe bommen afgeworpen. Bij de K VII aangekomen bleek dat er voortdurend grote hoeveelheden lucht uit de boot ontsnapten. Zowel bij de periscoop als bij het voorluik waren grote luchtbellen te zien. Met spoed werd kwartiermeester C. Ringelberg, een duiker van het duikbedrijf die net de opleiding tot kwartiermeester had afgerond, naar beneden gestuurd om de situatie op te nemen en de boot af te kloppen.

Kwartiermeester Ringelberg beleefde deze uren als volgt:

“Op de dag dat de K VII werd getroffen, waren wij met de duikploeg in de monding van de rivier Kali Mas bezig om een gezonken vaartuig te lichten. Tijdens deze werkzaamheden kwam er luchtalarm, daar ik onder water zat merkte ik dat door heftige rukken aan de seinlijn. Ik kreeg geen tijd deze te beantwoorden want met grote haast werd ik naar de oppervlakte getrokken. Snel uitgekleed en in de looppas naar de schuilkelder dicht bij Modderlust. We waren daar nog maar net aangekomen toen wij een oproep kregen om zo snel mogelijk terug te komen omdat de K VII een treffer had gekregen en niet meer boven water kon komen. De boot lag zo’n tien tot vijftien meter uit de steiger onder water en er ontsnapte veel lucht uit het voorschip.
Omdat de duikploeg met het materiaal nog niet ter plaatse was, werd ik met een reddingsvest, die normaal gebruikt werd als ontsnappingsvest uit onderzeeboten, naar beneden gestuurd voor een eerste onderzoek. Het onderzoek hield in dat ik op alle compartimenten klopsignalen moest geven, deze werden niet beantwoord.”

Kort hierna werd een tweede duiker, kwartiermeester J. Piersma, langs de K VII gestuurd, deze kreeg op zijn kloppen ook geen antwoord. Intussen werd de hulp van twee grote drijvende bokken, van vijftig en zeventig ton, ingeroepen.
Ondertussen was de sloep met duikmateriaal aangekomen en werd kwartiermeester Ringelberg in het standaardduikerspak gehesen. Hiermee kon hij onbeperkt onder water blijven omdat de luchtvoorziening vanaf de oppervlakte werd geregeld.
Hij kreeg opdracht om gaten in de drukvaste huid van de K VII te schieten voor het aansluiten van luchtslangen. Tussen twaalf en één uur ‘s middags begon hij met zijn werkzaamheden.

De werkzaamheden werden bemoeilijkt omdat de boot een slagzij had van ongeveer 25 graden. Hij maakte diverse aansluitingen hetgeen nogal veel tijd vergde. De hele boot werd tegelijkertijd door andere duikers nogmaals aan een grondige inspectie onderworpen. De boot werd afgetast maar er werden nergens beschadigingen aangetroffen, wel vond kwartiermeester Ringelberg een bomscherf in de kuip, de brug van de onderzeeboot. Ondertussen ontsnapte er nog wel steeds lucht uit de boot nabij de periscoop. De duikers konden niet precies lokaliseren waar de lucht precies ontsnapte. Twee uur na het bombardement waren de twee drijvende bokken ter plaatse. Omdat er achter de toren van de K VII geen luchtbellen te zien waren geweest, werd besloten eerst te proberen om het achterschip omhoog te takelen. Men had de hoop dat het achterschip waterdicht gesloten zou zijn en dat zich daar nog overlevenden zouden bevinden. Een duiker bracht stroppen aan rond het achterschip. Het lichten van het achterschip mislukte omdat de twee drijvende bokken niet in staat waren het achterschip boven water te tillen. Er moest voorlopig worden aangenomen dat ook het achterschip vol was gelopen met water. Door het gewicht van het volgelopen schip kon ook het voorschip niet worden gelicht.

Twee slachtoffers geborgen.

Bij het duikeronderzoek van kwartiermeester C. Ringelberg was geconstateerd dat het luik van de voortrunck ongeveer 45 graden open stond. Het luik kon niet verder open omdat de stalen reep, die werd gebruikt voor het openen en sluiten van het luik, klem was gelopen tussen het wormwiel van het openingsmechanisme van het luik. De staaldraad die het voorluik blokkeerde werd met veel moeite door kwartiermeester Ringelberg doorgeknipt en het luik werd geopend. Hij voelde in de schacht naar het voorluik het lichaam van één van de bemanningsleden zitten. Het was het ontzielde lichaam van matroos der eerste klasse H.G. Boumans die had geprobeerd het luik te openen. Nadat het lichaam van matroos Boumans naar boven was gebracht ontdekte kwartiermeester Ringelberg een tweede lichaam in de schacht naar het voorluik. Het tweede slachtoffer was luitenant ter zee der tweede klasse KMR P.J. Mulder.

De conclusie die men trok was: de bemanning van de K VII had geprobeerd de boot via het voorluik te verlaten. Alhoewel er een compleet stel Dreager-reddingsvesten aan boord was, had men hiervan geen gebruik gemaakt. Het luik, dat van binnenuit te openen was, was bij de poging tot openen vast gaan zitten en kon blijkbaar ook niet meer worden gesloten en het schip liep vol water. Voor de bemanning was er geen redding meer mogelijk. Enkele dagen na het bergen van de twee lichamen werden deze met militaire eer te Soerabaja begraven.
Ondertussen was het donker geworden, kwartiermeester Ringelberg had vrijwel ononderbroken vanaf een uur of twaalf ‘s middags onder water gewerkt. Hij werd door de duikofficier, luitenant ter zee Hakkert, naar de kazerne gestuurd om te gaan slapen.
De volgende dag, woensdag 19 februari 1942 kon kwartiermeester J. Piersma niet verder deelnemen aan het duikeronderzoek omdat hij met de “K 10”, waarop hij als kwartiermeester was geplaatst, naar zee vertrok. Hij verving op de “K 10” kwartiermeester J.Th. Furer die in de K VII zat opgesloten.

Pogingen om de K VII te lichten.

Het onderzoek naar de beschadiging en de mogelijkheid tot lichten werd onverminderd voortgezet. Een duiker met een standaard duikersuitrusting kon bij dit type boot niet door de luiken binnenboord komen. De duikofficier, luitenant ter zee Hakkert en de duikleider, schipper Noorland, onderzochten de mogelijkheid om het schip op een andere wijze binnen te gaan. Men besloot het te proberen met een Dreagervest die normaal gesproken werd gebruikt als ontsnappingstoestel. Kwartiermeester C. Ringelberg daalde vervolgens af met een Dreagervest. Met dit toestel kon hij maximaal een half uur onder water blijven. Via het openstaande voorluik kwam hij in de zogenaamde trunck, de ruimte tussen twee compartimenten die afgesloten kon worden door middel van twee waterdichte deuren.

Kwartiermeester Ringelberg over deze hachelijke onderneming:

“De volgende dag werden er liefhebbers gevraagd om in de boot te gaan. Omdat twee van onze duikers ziek waren en de overige duikers uit onze duikploeg pas duiker waren, was het normaal dat ik mij als meest ervaren duiker aanmeldde als liefhebber.

De ingang naar binnen was te smal om er met een duikerspak door te komen en er werd besloten om weer met een reddingsvest naar beneden te gaan. Ik had hiermee geen enkele bescherming om mijn lichaam en werd daarom in een overal gekleed om in te werken. Toen ik in de K VII het trapje afdaalde, voelde ik onder aan de schacht handen van de mannen die nog in de boot zaten. Onder aan het trapje ben ik daarom even blijven staan.

Het water in de boot was vermengd met zuur uit de accu’s, om mijn ogen te beschermen dook ik met mijn ogen dicht en dus in het donker. Toen ik verder wilde gaan met mijn onderzoek zakte ik plotseling zo’n twintig tot dertig centimeter naar beneden. Ik probeerde me aan iets vast te grijpen en kreeg houvast aan één van de ronddrijvende lichamen, ik schrok daar zo van dat ik roerloos bleef staan. Ik had even geen besef meer van tijd, ik kan daar een paar seconden gestaan hebben maar het kan ook veel langer zijn geweest. Waar ik ook voelde: overal lichamen. De lichamen waren zeer gezwollen en dreven tegen de drukvaste huid van de boot. Toen ik het schip weer had verlaten en rapport uitbracht werd mij gevraagd te proberen deze mensen uit de boot te halen. Het risico was dat de opgezwollen lichamen niet door de schacht konden en vast kwamen te zitten. Hierdoor zou ik zelf in moeilijkheden komen en de kans was groot dat ik er zelfs niet meer uit zou kunnen komen. Er werd besloten om de lichamen niet te bergen.”

Beide waterdichte deuren naar de trunck stonden open. De waterdichte deuren hadden volgens de geldende orders gesloten moeten zijn. Om de K VII te kunnen lichten werd besloten de waterdichte deuren te sluiten en lucht in het wrak te pompen om het schip enig drijfvermogen te geven. Vanwege de korte gebruikstijd van de Dreagervest moest kwartiermeester Ringelberg meerdere keren afdalen in de K VII om de waterdichte deuren te sluiten. Geen prettig karwei omdat hij bij het werken in de trunck steeds weer opnieuw met de opgezwollen lijken werd geconfronteerd. Met een moersleutel moest hij de waterdichte deuren naar de compartimenten sluiten, de handwielen bevonden zich namelijk aan de andere zijde van de deuren in de compartimenten.

Ondertussen was alle hoop, dat er nog overlevenden in de K VII zaten, opgegeven. Elf slachtoffers bevonden zich nog steeds in het schip maar konden niet worden geborgen. Nadat de waterdichte deuren waren gesloten, werd er weer lucht in het wrak gepompt. Via het voorluik ontsnapte nog steeds veel lucht het bleek dat ook de ventilatiekanalen naar de trunck open stonden.

Besloten werd het voorluik te sluiten. Dit was niet eenvoudig omdat het luik normaal gesproken van binnenuit werd dichtgedraaid. Het luik moest dus op een andere wijze worden dichtgemaakt en geborgd. In het voorluik werden door kwartiermeester Ringelberg gaten geboord. Door de gaten werden omgebogen draadstangen gestoken die houvast onder het luik moesten vinden. Door middel van het aandraaien van moeren op de draadstangen werd het voorluik zo goed als mogelijk was, gesloten. Door de gaten in de scheepshuid werd opnieuw lucht in de compartimenten geblazen. Door te kijken waar de lucht het schip verliet werd een inzicht gekregen of er in het schip meerdere lekken zaten en of er ook compartimenten waren gesloten door middel van waterdichte deuren. Het bleek dat de ingebrachte lucht steeds weer via het lek nabij de periscoop ontsnapte. Men moest dus aannemen dat de K VII alleen bij de periscoop lekte en dat er geen enkele waterdichte deur gesloten was en dat het schip geheel was volgelopen.

Een nieuw onderzoek door duikers toonde aan dat de drukvaste huid ter hoogte van de centrale was beschadigd. Voor de duikers was het heel moeilijk om het lek in de centrale te bereiken en deze te dichten. Op 1 maart 1942 was dit nog niet gelukt. Er werd druk overleg gepleegd om gebruik te maken van pontons om de boot te lichten. Er werden zware trossen om het voorschip en om de schroefassen gelegd. Het plan was om tijdens het takelen door de drijvende bokken, gelijktijdig lucht te blazen in de hek- en boegbuiskamer, deze compartimenten leeg te blazen en ze waterdicht af te sluiten. Daarna zouden de drie hoofdtanks met een luchtleiding leeggedrukt kunnen worden, ervan uitgaande dat de vents dicht- en de kingstons open zouden staan. Daarna zou de boot gelicht kunnen worden.

Niet geborgen.

De K VII werd door personeel van de Koninklijke marine niet meer boven water gehaald. Toen het Marine Etablissement Soerabaja tussen 2 en 6 maart 1942 door Nederlands marine personeel werd vernietigd, lag de K VII nog steeds op de bodem van het dok. Ook de slachtoffers werden niet meer geborgen. Nadat de Japanners de werf hadden ingenomen werd de K VII door de bezetters gelicht. De onderzeeboot werd door de Japanners niet hersteld en het wrak werd na de capitulatie te Soerabaja teruggevonden. Naar mag worden aangenomen zijn de stoffelijke resten van de elf nog in het wrak aanwezige bemanningsleden door de Japanners geborgen en begraven. Hiervan is echter niets terug te vinden in rapporten of verslagen. Wel kreeg ik van een toenmalige, jeugdige inwoner van Soerabaja, die in de omgeving van de werf woonde, te horen dat er kort na de inname van het Marine Etablissement meerdere keren sprake is geweest van begrafenissen. Mogelijk werden de elf omgekomen bemanningsleden bij één van deze plechtigheden begraven. In 1946 werd het wrak van de K VII gesloopt.

Bronnen en met bijzondere dank aan:

Leave a Comment